Heldere kippensoep

Ergens in november staat een man in de lente van zijn tachtiger jaren op de tram te wachten. Het is fris, maar een shawl heeft hij niet om. Anders had ie net zo goed geen stropdas om hoeven te doen. Keurig gestrikt. Vanmorgen streek hij in zijn pyjama een nieuw overhemd. Niemand die hem ziet hoewel hij gezien mag worden. De achtergebleven speld in zijn boord zag hij net op tijd. Met een leesbril, dat wel. Die had hij ook op bij het verwijderen van neus- en oorhaar. Hij is toch geen oude man? Hij is niet kaal, de neuzen van zijn schoenen evenmin. Hij kan goed alleen zijn, anders was hij eenzaam.

‘Nieuwe Oosterbegraafplaats’ leest hij op het bord verderop. Zonder bril. Gek dat alles wat ver van je af is, overzichtelijker en duidelijker is dan dichtbij. Hij vindt er niets meer om naar te zoeken. De ‘Oude Ooster’ kent hij niet en dat is maar goed ook, anders zou hij nu niet meer leven.

De tram is nog steeds niet te zien. Vroeger draaide hij dan een shaggie om de tijd te doden. Nu houdt hij die liever levend. De tramhalte wordt steeds voller. Hij vreest de vraag die hem straks beslist wordt gesteld.

Alles goed en wel voor de rolstoelers, maar de verlaagde stoeprand van het smalle stukje waar je kunt staan op de tramhalte is wel gevaarlijk: een bus rijdt bijna over de goed gepoetste neuzen van zijn schoenen. Het display vertelt dat de tram eraan komt. ‘Gaat uw gang,’ zegt hij tegen een vrouw die vriendelijk naar hem knikt. Tegen een gereduceerd tarief ‘piept’ hij de volle tram in, waar hem de gevreesde vraag wordt gesteld: ‘Wilt u zitten?’ ‘Nee hoor, jongedame, ik moet er zo uit.’ Maar dat is niet waar.

‘Gaat u gang,’ zegt hij een paar haltes later, tegen dezelfde vrouw. Het hekje houdt hij netjes als hij is voor haar open – knipoogde ze nou naar hem? Soms is het jammer om ongebonden te willen zijn.

De rondvaartboten varen eerder moeizaam vooruit dan in de rondte. Zelfs op het water is het druk. ‘Kijk uit!’ Een toerist in korte broek rijdt bijna met zijn rolkoffertje over zijn schoenen. Voor de etalage van een kledingwinkel blijft hij staan en kijkt quasi geïnteresseerd in de etalage om zijn benen wat rust te gunnen. Hij koopt een biertje in het etablissement waar hij de Ramblers nog heeft zien optreden en waar hij op een vrouw wachtte. Dat hoeft nu niet meer. Eén biertje maar, want de tram heeft geen wc. Samen met Rembrandt kijkt hij uit over het plein dat de oude meester zelf zo nooit heeft gezien. Hij heeft het wel weer gezien. Het Leidseplein laat ie voor wat het is. Ook zonder hem branden daar de lichtjes wel. Eerdaags is het weer kerst, die ieder jaar eerder lijkt te komen.

Zijn stropdas knelt en zijn voeten branden. ‘Wilt u zitten?’ vraagt een meisje in de volle tram. ‘Graag, dank je wel, jongedame.’ 

Als hij uitstapt ziet hij in de verte van het verleden zijn moeder met een grote pan kippensoep. ‘Je sterkt ervan aan,’ zei ze altijd, ook al was er niets om aan te sterken. Gloeiendhete kippensoep in een boerenbont kom waaraan hij zijn lippen brandde. Daar deden ze dan een paar dagen mee: ‘Wat onder het vet zit bederft niet.’ De laatste dag was de kip verdwenen en de vermicelli tot pap gekookt.

In de Quote 500 komt hij niet voor. Maar als je het eerste miljoen niet hebt, kun je de volgende ook niet missen. Een verdienstelijke plek in de ‘Quote Oneindig’ heeft hij wel. Dus permitteert hij zich de groentejuwelier te bezoeken.

‘Goedemiddag, heeft u kippensoep?’

‘Jazeker. Gebonden of helder?’

‘Helder graag.’

‘Anders nog?’

‘Zijn de pitloze druiven absoluut pitloos? Die pitjes doen zeer onder mijn plaatje, ziet u?’

‘Absoluut! Het tweede bakje is voor de helft van de prijs.’

‘Twee keer de helft van een bakje maakt al twee, meneer. Ik ben alleen.’  

Deel deze pagina